‘Dat heeft me geen windeieren gelegd’: ik blijf erover struikelen. Vooral door dat venijnige ‘geen’. Dus, voor eens en voor altijd en vooral voor mezelf:
‘Dat heeft me geen windeieren gelegd’, maar wel eieren waar ik wél iets aan heb. Windeieren hebben namelijk geen kalkschaal, dus die wil je niet. ‘Tochteieren’ zou een betere omschrijving zijn; dan zie ik een kuikentje voor me dat kouvat. ‘Wind’ associeer ik bovendien met ‘Wind mee hebben’. ‘Geen wind(eieren)’ met ‘Geen wind mee hebben’.
Makkelijker zou zijn: ‘Dat heeft me gelukkig geen windeieren gelegd.’ Of: ‘Had me dat bíjna windeieren gelegd!’
Geen sinecure, die windeieren.